Het was 1963. Ik woonde in een appartement in de stad New York. Een leuk jong stel dat beneden mij woonde had mij en de anderen met wie ik mijn woning deelde, uitgenodigd bij hun op bezoek te komen. Tijdens de conversatie barstte de gastvrouw opeens uit: “Ik haat Duitsers! – maar jou niet hoor, Anni.” Dit verraste me zodanig dat ik sprakeloos was.
Later werd mij verteld dat dit echtpaar joods was. Voor de zoveelste keer was het me weer overkomen. Een dergelijke situatie had zich eerder voorgedaan toen ik jaren geleden in Engeland verbleef. Tijdens een theaterbezoek merkte een oudere vrouw die naast me zat, dat ik een Duitse was en zei: “Je begint toch niet een nieuwe oorlog, hoop ik.” Ik ontkende dat natuurlijk, maar hoe kon ik weten wat de overheid van plan was? In die tijd, laat in de jaren vijftig, lagen de herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog nog vers in het geheugen, de Koude Oorlog was in volle gang, en het IJzeren Gordijn werd met de dag ondoordringbaarder. Niemand wist wat er te gebeuren stond. Voor de eerste keer realiseerde ik me dat sommige mensen mij persoonlijk verantwoordelijk hielden voor de gruweldaden die de leiders van mijn land nog niet zolang geleden hadden bedreven. Een groot schaamtegevoel over deze politieke situatie en de vraag hoe te reageren op wat de mensen zeiden en dachten over Duitsers, overviel me en bleef me kwellen.
Toen werd in 1961 de muur opgetrokken in Berlijn en door de rest van het land. Ik schaamde me diep. Ik ging naar een Christian Science vriendin toe en vroeg haar in tranen: “Waarom zijn het altijd de Duitsers? Waarom doen we dit onze eigen mensen aan? Ik kan me niet indenken dat de Fransen of Engelsen ooit zoiets in hun land zouden doen.” Haar antwoord was: “Het zijn nooit de Duitsers of de Amerikanen, de Russen, de Engelsen of wie dan ook. Het is onpersoonlijk kwaad in het menselijk brein dat probeert ons te scheiden van het goede, van onze Vader-Moeder God.” Destijds begreep ik niet helemaal wat ze hiermee bedoelde.
En nu was ik in New York, in 1963, op bezoek bij de buren, en werd opnieuw geconfronteerd met de wrede daden van de Duitsers tussen 1933 en 1945. Het leek letterlijk in vervulling te gaan wat in de Bijbel staat: “De Heer... laat voor de schuld van de ouders de kinderen boeten, en ook het derde geslacht en het vierde” (Num. 14:18 NBV). Dit leek me onverdraaglijk. Ik probeerde mezelf te verdedigen door te denken aan de verliezen die onze familie had geleden door de oorlog, zoals de hongerdood van mijn vader. Maar diep in mijn hart wist ik dat deze manier van denken geen oplossing bood.
Het overwinnen van haar schuldgevoelens over het verleden van haar vaderland, leidde deze vrouw tot een helder inzicht in Gods universele liefde.
Toen Ik bad over mijn schuldgevoel werd het me duidelijk dat het idee van nationale trots in feite niet de minste aantrekkingskracht voor me had. Zelfs een Europeaan te zijn of een wereldburger leek geen belofte in te houden. Waar ik naar verlangde was het begrijpen dat ik, en ieder ander, Gods zoon of dochter was. En ik wilde het goddelijke broeder- en zusterschap voelen, en de troost en vergiffenis van Gods universele liefde ervaren – nu!
Niet dat ik het gedane kwaad door de Duitsers wilde negeren. Het was alijd mijn overtuiging geweest dat alle beschaafde landen hun uiterste best moesten doen om herhaling van dit soort wreedheid te voorkomen. Toen onze drie kinderen opgroeiden brachten mijn man en ik hun heel bewust de noodzaak bij om zelfstandig te denken, om een goed inzicht te ontwikkelen voor stereotiepe gedachtenpatronen, bewuste en verborgen invloeden, en morele waarden te ontwikkelen. Wij waren dankbaar dat zij alledrie in het voortgezet onderwijs, geschiedenis kozen als hun hoofdvak.
Maar nog steeds verlangde ik ernaar om ieders inherente onschuld en onverstoorde relatie tot God, de Ouder van allen, werkelijk te begrijpen. Toen kreeg ik het prachtige en diep ontroerende boek Mit Gott dürch Dick und Dünn – “Met God door dik en dun” (letterlijke vertaling) - van Corrie ten Boom, in handen. Tijdens de bezetting in Holland door de Nazi’s, hadden zij en haar familie Joden in hun huis verborgen. Toen dit werd ontdekt werden haar vader, haar zuster en zijzelf naar het concentratiekamp in Ravensbrück gedeporteerd. Haar vader en zuster kwamen daar om. Corrie en haar zuster hadden elkaar beloofd dat als zij levend uit dit kamp kwamen, zij het evangelie van vergiffenis zouden verspreiden. En na 1945 begon Corrie dat te doen.
Op een dag toen zij een grote menigte toesprak in München over de noodzaak van vergiffenis, zag Corrie plotseling tussen de mensen een man staan die haar bewaker was geweest in het concentratiekamp. Ofschoon hij haar niet had herkend als een van zijn gewezen gevangenen, kwam hij na de toespraak naar haar toe om haar te bedanken voor wat ze gezegd had. Hij vertelde dat hij veel kwaad had gedaan, maar dat God hem had vergeven. En nu vroeg hij haar, wetende dat zij veel geleden had in het kamp in Ravensbrück, of zij hem ook vergiffenis wilde schenken.
Corrie schrijft dat ze verstijfde. Ze herinnerde zich hem goed, hij met zijn leren zweep. Het duurde misschien slechts een paar seconden, vertelt ze, dat hij daar stond met uitgestrekte hand, maar voor haar leken het wel uren, want ze moest zich van de moeilijkste taak kwijten die ze ooit had gekend. Ze wist dat ze hem vergeven moest. Zoals ze het beschijft in haar boek, de boodschap van Gods vergiffenis houdt een belangrijke en onontkoombare voorwaarde in: Wij moeten hen die ons kwaad hebben gedaan vergeven; hij die zijn verbitterde gevoelens vasthoudt blijft gehandicapt.
In dat korte ogenblik bad ze in stilte. Ze besefte dat het minste dat ze doen kon was haar hand uitsteken. En toen ze dat deed gebeurde er iets ongelooflijks. Een genezende warmte stroomde door haar hele wezen. Met tranen in haar ogen zei ze: “Ik vergeef je, broeder.” Voor lange tijd hielden de vroegere bewaker en de vroegere gevangene elkaars hand vast. Ze zegt, dat ze nooit eerder Gods liefde zo intens had beleefd als op dit moment. Ze wist dat dit niet haar persoonlijke liefde was – het was de kracht van de Heilige Geest.
Jaren later na het lezen van Corrie ten Booms inspirerende boek, woonde ik weer in de Verenigde Staten. Ik ontmoette daar een joodse vrouw. We maakten kennis met elkaar in een Christian Science kerk die wij beiden bezochten. Ze vertelde me dat zij als klein meisje in een Duits concentratie kamp had gezeten. (Ze had het nummer nog op haar arm.) Ze vertelde me ook dat ze het nog steeds niet kon verdragen als ze Duits hoorde spreken of zelfs Engels met een Duits accent. Dat maakte haar altijd ziek. En ik vertelde haar van mijn schuldgevoelens een Duitse te zijn.
Er begon een voorzichtige vriendschap tussen ons te groeien. Ze moedigde mij aan mijn schuldgevoelens te overwinnen, want zei ze, zelfs de Israëlieten werden slechts 40 jaar (en dat is een lange tijd!) door Mozes door de woestijn geleid, maar het was nu al 50 jaar geleden sinds het einde van de Nazi-terreur. Er moet een einde komen aan schuldgevoelens, zei ze, en het kwaad dat in het verleden had plaatsgevonden moet vergeven worden. Door onze vriendschap begreep ook zij dat niet alle Duitsers Nazi’s zijn. Ze begon zelfs Duits te leren op een avondcursus. En als we samen in de kerk zaten bad zij het onzevader in het Duits en ik in het Engels. Dat was erg ontroerend.
Ik verlangde ernaar ieders inherente onschuld en onverstoorbare relatie tot de ene Ouder, God, werkelijk te begrijpen.
De zware last van schuld begon van me af te vallen. En toen, ongeveer twee jaar geleden, ontdekte ik een nieuwe geestelijke, genezende dimensie in Jezus’ gelijkenis van de verloren zoon. De vader van de verloren zoon deelde diens schuldgevoelens over zijn foute handelingen niet. De vaders liefde was zo alomvattend en onvoorwaardelijk dat hij zijn zoon niet veroordeelde of afkeurde. Dit bracht me in gedachten wat de apostel Paulus schreef aan de christenen in Korinthe over de liefde: “zij denkt geen kwaad” (1 Kor. 13:5). Laat dat even tot je doordringen: de goddelijke Liefde denkt geen kwaad. Liefde kent geen kwaad! Het kwaad heeft geen substantie, geen bestaansrecht en geen mogelijkheid om te handelen. Er was gewoonweg geen plaats in het hart en de gedachten van de vader voor de kwalijke dingen die zijn zoon had uitgehaald. Integendeel, de vader rende met open armen naar zijn zoon toe en verwelkomde hem met grote liefde en blijdschap. Hij maakte zijn zoon niet tot een dienstknecht, een slaaf of een dagloner. Hij herstelde hem volledig in zijn rechtmatig zoonschap.
Opeens wist ik dat er in God nooit plaats is voor schuld, want God die Liefde is, heeft geen bewustzijn van het kwaad. Eindelijk begreep ik dat ik niet gebukt hoefde te gaan onder de zware last van schuld, en daarmee verdwenen de laatste sporen ervan. En net zoals het gebeurd was met Corrie ten Boom, werd ik overspoeld door een overweldigend gevoel van liefde dat mijn hele wezen vulde met warmte en licht.
Schuld is een indicatie dat er in ons denken iets gecorrigeerd moet worden – dat we een dieper inzicht nodig hebben van onze relatie met God. Zoals Mary Baker Eddy schrijft: “De goddelijke Liefde verbetert en bestuurt de mens. Mensen kunnen vergiffenis schenken, maar alleen dit goddelijk Beginsel hervormt de zondaar” (Wetenschap en Gezondheid, blz.6).
Het is van vitaal belang te vergeven. Als we bereid zijn tot vergiffenis kunnen we de oorspronkelijke onschuld en zuiverheid van Gods hele schepping zien als onze eigen rechtmatige erfenis.
Door deze genezende ervaring zag ik in, dat ik voortdurend en met grote overtuiging moet beseffen dat er geen kwaad bestaat in Gods schepping – dat er geen ruimte en mogelijkheid is kwaad te doen of te denken in het goddelijk koninkrijk. Niet dat ik mijn ogen sluit voor het kwaad. Het is je vastklampen aan de waarheid, de betekenis ervan weten, en niets anders in je gedachten toelaten. In de praktijk komt het er op neer, alert te zijn voor de gedachtenpatronen in mijn directe omgeving en in de wereld, het kwaad te zien voor wat het is en het te vernietigen door te begrijpen dat het geen macht heeft, en doordrongen te zijn van de almacht van God, die geheel goed is.
Ik vind wat Mary Baker Eddy zegt in Miscellaneous Writings 1883-1896, erg helpend: “Geen getuigenis voor de stoffelijke zinnen kan mijn ogen sluiten voor het wetenschappelijk bewijs dat God, het goede, oppermachtig is” (blz. 277). Als we onze ogen wijd open houden voor het wetenschappelijk bewijs dat God oppermachtig is , voelen we diep in onszelf onze onschuld en zuiverheid, en weten wij dat er van deze overtuiging een enorme kracht uitgaat die bijdraagt aan het goede in de wereld. Iedereen kan Gods almachtige liefde ervaren en vrij zijn.